Hof van Watervliet is een open ontmoetings- en welzijnshuis van Christelijke Mutualiteit Brugge, sprankelend van creativiteit en gezondheid...

Inleiding

Onderstaande informatie komt uit de voortreffelijk reeks "Cahiers van Brugse huizen" van Levend archief vzw. Nummer 6 uit die reeks (november 2006) werd volledig gewijd aan het Hof van Watervliet.

Doorgedreven onderzoek geeft een overzicht van de bewoners en het belang van het Hof van Watervliet door de eeuwen heen.

Van patriciërshuis tot open welzijnscentrum

Na een ingrijpende en verantwoorde restauratie in de beginjaren 1980 konden de christelijke mutualiteiten vereniging volkswelzijn in 1983 het hof van watervliet als welzijnscentrum in gebruik nemen. de resultaten van het archeologisch en bouwfysisch onderzoek, aangevuld met archiefonderzoek, zijn toen gebundeld in een publicatie.

Twee decennia later is de cm erin geslaagd om het hof van watervliet uit te breiden aan de kant van de nieuwstraat. Een uitbreiding die ook historisch verantwoord is, aangezien dit tot het eind van de 18de eeuw steeds één geheel met het hof van watervliet vormde. maar niet alleen het inpassen van deze nieuwe vleugel aan de nieuwstraat, is de aanzet voor dit huizencahier. Nieuw archeologisch en historisch onderzoek brachten heel wat onbekende gegevens over deze site en haar bewoners aan het licht. Ons verhaal vangt aan lang voordat het 15de-eeuwse stadspaleis er staat.

De bewoning aan de Oude Burg in de 11de-13de eeuw

Over de Oude Burg en de bewoning erlangs zijn heel wat theorieën in omloop. Wellicht is het terrein tussen Oude Burg en Steenstraat een oude bewoningskern, naast het zogenaamde “groot vierkant” met in het zuidwesten de Burg. Over de oudste gebouwen en bewoners van de Oude Burg is nauwelijks iets gekend. Bij een archeologische controle in de Sint-Niklaasstraat zijn resten van een muur gevonden die grotendeels uit natuursteen was opgetrokken. Het muurwerk bestond uit tufsteen, een vulkanische steensoort uit het Eifelgebied, die op een laag veldsteen was gebouwd. Het gebruik van natuursteen impliceert een vroege datering. Wellicht zijn de aangetroffen resten in de late twaalfde, vroege dertiende eeuw te dateren.

De resultaten van het recente onderzoek aan de Nieuwstraat tonen aan dat het gebied ten zuiden van de Oude Burg bij de bedding van de Dijver hoort en zeker niet bewoond is vóór de 13de eeuw. Uit het archeologisch onderzoek blijkt dat we te maken hebben met een terrein afhellend naar de Dijver, dat vanaf de 11de eeuw tot de 13de eeuw opgehoogd werd. Van een gracht, omwalling of waterloop zijn geen sporen aangetroffen. Op het einde van de 19de eeuw zijn achter het belfort ingeheide palen en vullingslagen aangetroffen, die toen als een O-W lopende, gegraven gracht of deel van een omwalling werden geïnterpreteerd. In combinatie met andere waarnemingen in de Oude Burg, ontstond hieruit de theorie dat de zone tussen de – nu overwelfde – Kraanrei, Dijver, Nieuwstraat tijdens de 10de-12de eeuw een soort “eiland” was dat aan alle zijden begrensd was door eenwaterloop of gegraven gracht. Gelijkaardige vaststellingen waren reeds in 1993 door de toenmalige Stedelijke Archeologische Dienst gedaan bij de nieuwbouwwerken op de hoek van de Oude Burg en de Wollestraat. Als er al een omwalde zone was, dan strekte die zich uit over de smalle strook tussen de brede bedding van de Dijver in het zuiden en de hypothetische gracht ter hoogte van het belfort in het noorden. Dit betekent dat ook het tracé van de Nieuwstraat niet kan samenvallen met een oude gracht, aangezien de huidige Nieuwstraat vermoedelijk eveneens in de brede bedding van de Dijver te situeren is.

Vanaf de 13de moet het gebied aan weerszijden van de Oude Burg al vlug een dichtbevolkt gebied zijn geweest. De wijk was doorkruist door talrijke kleine straatjes. Aan de noordkant van de Oude Burg zijn die straatjes nog bewaard, aan de zuidkant zijn de meeste in de latere bebouwing opgenomen. Tijdens de middeleeuwen zijn deze straatjes – die kunnen wijzen op scheidingen tussen belangrijke vroege erven – dicht bebouwd. In het Winterstraatje, een smalle straat die liep tot aan de Dijver, stonden in 1279 minstens acht woningen.

De eerste bewoners: lakenhandelaars, merceniers en een broodwegher

Een akte van 5 november 1344 onthult dat verschillende huizen langs de oostkant van de Nieuwstraat dan eigendom zijn van Jacop de Zoppere en zijn echtgenote Lysebet. Vóór hen was Jan Kus eigenaar geweest. Wellicht zijn zij de eerste eigenaars van de nieuwbouwhuizen ten zuiden van de Oude Burg. De meeste huizen in de wijk Oude Burg zijn ca. 1400 en tijdens de eerste helft van de 15de eeuw eigendom van lakenhandelaars en merceniers. Vermoedelijk wonen verschillende van hen daar. Merceniers verhandelden allerlei producten en waren gespecialiseerd in het verkopen van kostbare stoffen zoals fluweel. In 1398 telt Brugge 149 merceniers, die tot de rijkste burgers van de stad behoren. Een citaat uit Parijs beschrijft hen als “marchands de tout, faiseurs de rien”. De merceniers hielden hun kerkdiensten in de Sint-Niklaaskapel, gelegen in de gelijknamige zijstraat van de Oude Burgstraat. Eén van de zijstraatjes van de Oude Burg heette trouwens de Merseniersstraat. In de 14de en 15de eeuw wonen er echter niet alleen merceniers en lakenhandelaars in de Oude Burg. Op de plaats waar kort vóór 1454 het Hof van Sint-Joris wordt opgetrokken, staan verschillende huizen eigendom van o.a. Christiaan Casuulmakere, een broodweger en eigenaar van negen huizen in Brugge, en Lauwers Minne, een rijke Bruggeling die verschillende hofsteden bezat.

Midden van de 15de eeuw: vóór de bouw van het hof van Sint-Joris

Deze huizen komen in de loop van de 15de eeuw in het bezit van Colard de Fever, ontvanger van de Bourgondische hertog. De familie De Fever bezit niet alleen een eigendom aan de Oude Burg, maar verwerft ook huizen langs de oostkant van de Nieuwstraat. Dat Colard de Fever en later zijn weduwe, Margareta Bladelin verschillende percelen in hetzelfde bouwblok opkopen, laat veronderstellen dat ze de vorming van een groot domein beogen. Rond het midden van de 15de eeuw is Margareta Bladelin de belangrijkste huiseigenares van het bouwblok tussen Oude Burg, Nieuwstraat, Raamstraatje en Dijver. Zij overlijdt in 1449 en haar huizen worden verdeeld onder haar twee dochters. Eén van hen, Margareta de Fever, wordt de echtgenote van Jan III de Baenst.

Het Hof van Sint-Joris

De eigenlijke bouwheer van het Hof van Sint-Joris, dat later Hof van Watervliet is genoemd, is de Brugse edelman ridder Jan III de Baenst, overleden op 18 maart 1486 na een schitterende carrière in de Brugse politiek en het Bourgondische machtsapparaat. Jan III de Baenst is één van zoons van Jan II de Baenst, die in 1460 overlijdt als grafelijk baljuw van Brugge en het Vrije. Daarvoor heeft hij deze functie nog bekleed in Sluis en Veurne. De familie De Baenst behoort zeker in de 15de eeuw tot de lagere adel van de Zwinstreek, maar weet zich op te werken in dienst van het Bourgondisch machtsapparaat in en rond Brugge en in het graafschap Vlaanderen. In dit verband wordt de familie De Baenst thans opnieuw uitvoerig onderzocht door de jonge Gentse historicus Frederik Beylaert. Om de exacte situatie van de verschillende familieleden te kennen moet echter nog veel gedegen onderzoek gebeuren: veel leden van de familie dragen dezelfde voornaam, ook als tijdgenoten, en het blijft moeilijk, zeker voor de hedendaagse historici, om de verschillende naamdragers te onderscheiden.

In elk geval is het duidelijk dat ridder Jan III de Baenst, de bouwheer van het Hof van Sint- Joris, van zijn ouders verscheidene feodale goederen erft. Daardoor staat het ook vast wie zijn ouders zijn: de reeds vermelde Jan II en Anna Slyp, wiens vader eveneens baljuw van Sluis is geweest. Jan II de Baenst verwierf o.m. heerlijkheden in de huidige gemeenten Beernem, Oostkamp en Damme. De voornaamste waren Sint-Joris-ten-Distel en Lembeke. Jan III de Baenst verwierf via zijn vrouw nog de heerlijkheden Leestkens en Oostkerke, maar hij blijft zich vooral als heer van Sint-Joristen- Distel betitelen. Jan III de Baenst trouwt namelijk met Margareta de Fever, dochter van Colard de Fever, ontvangergeneraal van Filips de Goede en van Margareta Bladelin, de zus van Pieter Bladelin uit de Naaldenstraat. Op die manier verwerft hij ook het perceel waar hij, samen met zijn vrouw, het Hof van Sint-Joris zal bouwen. De originele in 1982 ter plaatse aangetroffen balksleutels met het wapen van de familie De Baenst, het alliantiewapen De Baenst-De Fever en het familie-embleem De Baenst, vormen het onomstotelijke bewijs dat het echtpaar verantwoordelijk is voor de nieuwbouw van het huis.

Jan III de Baenst en zijn echtgenote maken zowel door hun familiale achtergrond als door hun eigen positionering deel uit van de Brugse hogere klasse. Deze elite van edellieden, patriciërs, hoge geestelijken en internationale handelaars vindt aansluiting bij het Bourgondische hof en bestuursapparaat. Bekende namen uit de kennissenkring van Jan III de Baenst zijn Anselm Adornes, Lodewijk van Gruuthuse, Antonius Haneron, Giovanni Arnolfini, Johannes Crabbe, Paul de Baenst en Pieter Bladelin. Ten laatste vanaf 1451 en tot 1474 maakt Jan III de Baenst zeer geregeld deel uit van het stadsbestuur. Volgens Frederik Buylaert was Jan III de Baenst al tien jaar eerder aan zijn loopbaan in het stadsbestuur begonnen, maar naar alle waarschijnlijkheid betreffen deze vermeldingen een naamgenoot. Jan III de Baenst is verscheidene keren hoofdman van het Onze-Lieve- Vrouwezestendeel, de wijk van de Oude Burg, raadslid, schepen en drie keer burgemeester van de schepenen. Hij vertegenwoordigt de stad in verschillende afvaardigingen, o.m. in de Statenvergaderingen, de toenmalige Vlaamse volksvertegenwoordiging. In april-mei 1454 is De Baenst voor een lange periode in het buitenland. Hij reist naar Lübeck om met een delegatie van de Vlaamse steden met de Duitse Hanze te onderhandelen. Opmerkelijk is dat toen de baljuw, de schout, de burgemeester en verscheidene andere notabelen naar het huis van De Baenst trokken, waar ze ontvangen werden door Margareta de Fever en de andere dames van de Brugse afgevaardigden. De ontvangst gebeurde op stadskosten. Voor ons onderwerp is van belang dat De Baenst toen dus beschikte over een prestigieuze woning, geschikt voor feestelijke ontvangsten: het huidige Hof van Watervliet.

In de loop van de 15de eeuw wordt de herenwoning van Jan III de Baenst nog herhaaldelijk gebruikt voor feestelijke ontvangsten. De stadsrekeningen vermelden nog een “heerlijke maaltijd” in 1471. In september 1497 kiest men het Hof van Sint-Joris als verblijfplaats voor de dominicaan Michel François, titulair bisschop van Sélivrée, privé-leraar, raadsheer en aalmoezenier van aartshertog Filips de Schone. Een half jaar later, op 25 maart 1498, wordt de Gentenaar Petrus Quicke, ook al een vertrouweling van Filips de Schone, te Brugge tot bisschop gewijd. Naar aanleiding van zijn bisschopswijding vindt een luisterrijk feestmaal plaats in het Hof van Sint-Joris. Deze twee gebeurtenissen, die zich meer dan tien jaar na de dood van Jan III de Baenst afspelen, zijn opgetekend in de kroniek van de Brugse priester en notaris Rombout de Doppere, overleden in 1510. Op basis van deze vermeldingen was al vóór 1982 bekend dat Jan de Baenst een luxueuze woning aan de Oude Burg had betrokken, echter zonder precieze plaatsbepaling.

Jaren na de dood van Jan III de Baenst speelt zijn huis dus nog een rol in het Bourgondisch-Habsburgse hofleven. Jan de Baenst zelf is ook in de eerste plaats een trouwe medewerker van de opeenvolgende Bourgondische hertogen en van Maximiliaan van Oostenrijk. De Bruggelingen nemen hem deze collaboratie nogal kwalijk. Toen ze in 1477 in opstand komen, wordt hij gevangen gezet, op de pijnbank gelegd en tot allerlei bekentenissen gedwongen in verband met zijn machtsmisbruik. Na een vernederende openbare boete krijgt hij gedurende korte tijd een verplichte verblijfplaats toegewezen en hij moet een flinke som geld aan de stadskas betalen. Na zijn vrijlating heeft hij geen functies in het stadsbestuur meer bekleed. Hij blijft echter wel een invloedrijk man, uiteraard door zijn contacten aan het hof. In 1482, na de dood van Maria van Bourgondië, kiest hij zonder aarzelen voor de partij van Maximiliaan. Kort voor zijn dood, in 1486, moet hij daardoor nog vluchten uit de stad. Zijn grafschrift, oorspronkelijk in de Onze-Lieve- Vrouwekerk, maakt gewag van zijn diensten als hertogelijk “raed ende camerlync”, zijn functies in het stadsbestuur blijven onvermeld.

Jan III de Baenst is niet alleen van belang als politicus. Net als zijn tijdgenoten Anselm Adornes, Lodewijk van Gruuthuse en Johannes Crabbe drukt hij een eigen stempel op het Brugse culturele leven. Met zijn vriend Anselm Adornes deelt hij zijn belangstelling voor Jeruzalem en het Heilig Land, dat hij zeker één keer heeft bezocht. Net als Lodewijk van Gruuthuse is De Baenst als boekenliefhebber ook beïnvloed door de Franse cultuur van het Bourgondische hof. Toch is zijn culturele belangstelling niet volledig verfranst. Onder zijn impuls maakt een anonieme Bruggeling in 1470 een Middelnederlandse vertaling van de “Cité des Dames” van Christine de Pisan (1364-1430), een veelgelezen schrijfster in de Bourgondische hofkringen. Vier jaar daarvoor zorgt De Baenst ervoor dat Anthonis de Roovere, één van de belangrijkste Middelnederlandse auteurs, tot Brugs stadsdichter wordt aangesteld. Ook William Caxton, zakenrelatie van de Brugse drukker-uitgever Colard Mansion en de eerste Engelse drukker, behoort tot zijn kennissenkring. Zijn portret is waarschijnlijk terug te vinden op het laatste paneel van het veelluik met de Legende van de H. Ursula, dat afkomstig is uit het Brugse Zwartzusterklooster, toen aan de Kastanjeboomstraat. Het Hof van Sint-Joris blijft in het bezit van de familie tot in 1541. In dat jaar verkoopt Margriete de Baenst het pand aan Françoise Ruffault, de weduwe van Matthias Lauweryn, en haar kinderen.

De Lauweryns en het Hof van Watervliet

In 1541 dus verwerven de weduwe en de kinderen van Mathias Lauweryn (Laurin, Laurinus) het Hof van Sint-Joris aan de Oude Burg. Dit stadspaleis blijft in familiebezit tot 1611. De Lauweryns zijn heren van Watervliet zodat weldra de huisnaam Hof van Watervliet ingang vindt. Deze benaming houdt stand tot op vandaag. De familie Lauweryn dankt – net zoals bij De Baenst – haar macht en rijkdom aan haar loyale steun aan het Bourgondische staatsapparaat in de late middeleeuwen. In tegenstelling tot vele oude, landsadellijke families zijn de Lauweryns nieuwkomers in de aristocratische wereld; hun opgang voltrekt zich daarenboven bijzonder snel, en dit in de figuur van de ‘stamvader’ Hiëronymus Lauweryn († 1509). Latere generaties leggen zich met wisselend succes toe op het consolideren van het door Hiëronymus opgebouwde patrimonium en de door hem verworven macht en status. De afkomst van Hiëronymus is onduidelijk. Vermoedelijk is hij in Aardenburg of omgeving geboren uit een dubbele overspelige relatie. Hij treedt als lagere ambtenaar in dienst van het Bourgondische staatsapparaat en klimt in korte tijd op tot financiële topambtenaar én vertrouwensman van Filips de Schone († 1506). In zijn grote ambities en plannen weet Hiëronymus zich dan ook onvoorwaardelijk gesteund door deze jonge vorst.

Zo is deze vorstelijke steun onontbeerlijk voor de realisatie van zijn meest ambitieuze project: het droogleggen en ontsluiten van uitgestrekte nieuwe polders. Lauweryn wint bijna vierduizend hectaren nieuw land (noorden Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen), sticht er Watervliet, verwerft over dit uitgestrekte gebied heerlijke rechten, ondersteunt de parochiale zorg, en bouwt een nieuwe haveninfrastructuur uit met meer dan locale ambities. In Watervliet laat Hiëronymus voor hem en zijn familie ook een herenwoning optrekken. Tot dan toe beschikt hij over minstens twee stedelijke verblijven. In Mechelen wordt zijn luxueuze woning na zijn dood omgevormd tot het paleis voor Margaretha van Oostenrijk en in Brugge bewoont hij een huis aan de huidige Gouden Handstraat. Het is waarschijnlijk dat zijn kinderen vooral in dit Brugse huis zijn opgegroeid. Later in de 16de eeuw wordt over dit huis gesproken als de huuse ghenaemt oudt watervliet, staende … inde nieustraete bij Sint- Gillis.

Hiëronymus heeft een groot gezin: vijf kinderen uit zijn eerste huwelijk, met Jacqueline Pedaert uit Gent, en drie uit een tweede huwelijk, met Katharina Strabant uit Brugge. De oudste zoon Matthias (ca. 1486-1540) wordt na de dood van zijn vader de nieuwe heer van Watervliet. Hij trouwt met Francoise Ruffault, de dochter van een hoge, financiële ambtenaar uit Rijsels Vlaanderen. Marcus (1488-1540), de tweede zoon, ambieert een kerkelijke loopbaan, en wordt kanunnik en later deken van Sint-Donaas in Brugge, het rijkste kapittel in de Nederlanden. Hij is bekend als intieme vriend van Erasmus van Rotterdam en bezieler van een uitgebreid humanistisch netwerk. De derde zoon, Peter, overlijdt reeds in 1521 en laat een gezin met jonge kinderen achter. Mattias, die als oudste zoon de familiale feodale bezittingen krijgt toebedeeld, stapt in de voetsporen van zijn vader, maar moet bijna steeds in het verweer. Tegen de natuurkrachten die steeds opnieuw het nieuw gewonnen land bedreigen en tegen lokale besturen en kerkelijke instellingen die de uitzonderingsstatus van Watervliet en de andere heerlijkheden van de Lauweryns betwisten. Langdurige geldverslindende processen worden zijn deel. Hij overlijdt op 9 september 1540.

Het overlijden van de pater familias doen zijn weduwe, Francoise Ruffault, en haar kinderen uitkijken naar een ander verblijf in de stad. Hun keuze valt op het Hof van Sint- Joris aan de Oude Burg dat ze op 5 april 1541 kunnen kopen van Margriete de Baenst. Het gezin neemt er effectief haar intrek. Een jaar eerder, in 1540, is ook een buitengoed in Sint-Kruis, net buiten de Brugse stadswallen, aangekocht. Het betreft een omwalde versterkte herenwoning met hoeve, het Blauw Huis. Het lijkt erop dat de weduwe en de kinderen zich op Brugge wensen terug te trekken, en de verwerving van beide woningen, in de stad en op het platteland, laten dit toe. Door voor de Oude Burg te kiezen, opteren ze meteen ook voor een rijker stadskwartier, dat korte tijd later ook andere leden van de familie aantrekt. Zo verwerven in 1547 Cornelis de Scheppere en Elisabeth Donche het Hof van Beveren in deze buurt (Nieuwstraat 5-7). Elisabeth is de weduwe van hoger genoemde, jong gestorven Peter Lauweryn, de jongere broer van Matthias en van de kanunnik Marcus. Haar nieuwe man is een internationale diplomaat en vertrouwensman van Karel V. Beide ‘hoven’, het Hof van Watervliet in de Oude Burg en het Hof van Beveren in de Nieuwstraat palen met hun tuinen en achtergebouwen aan elkaar.

In 1565 overlijdt Francoise Ruffault. Haar beide intussen volwassen maar nog ongehuwde zonen – de derde zoon die een militaire loopbaan ambieerde overleed in 1556 als militair in Kamerijk – verdelen zonder problemen het familiebezit. Guido, aan wie het oude Hof in de Gouden Handstraat toekomt, neemt wellicht aldaar zijn intrek De oudste zoon Marcus (1525-1581), die vanzelfsprekend ook de heerlijkheid Watervliet erft, verwerft het Hof aan de Oude Burg en vestigde er zich definitief. Daartoe betaalt hij 350 pond aan zijn broer Guido, de helft van de geschatte waarde. Hij blijft ongehuwd maar dit ruime stadspaleis biedt alle ruimte om zijn humanistische interesses verder gestalte te geven. Het is niet duidelijk als hij zijn bibliotheek, zijn muntkabinet en zijn kunstverzameling – in musaeo Marci Laurini – in dit huis of in het Blauw Huis in Sint-Kruis onderbracht. Daarenboven slaagt hij erin het renaissance-stadspaleis aan de oude Burg te verbinden met huizen in de Nieuwstraat die – zoals hoger gesteld – aan de familie toebehoren. Zo realiseert hij één aaneengesloten stadsdomein met huizen en tuinen, vanaf het Hof van Watervliet tot aan de Dijver.

Het betreft hier onder meer het genoemde Hof van Beveren (Nieuwstraat 5-7) en diverssche andere cleene huusinghen daer mede gaende. Dit Hof van Beveren was de voorbije jaren bewoond door Mathias Lauweryn, de oudste zoon van Pieter en Elisabeth Donche, en bijgevolg een neef van Marcus. Van deze huizen aan de Nieuwstraat heeft hij vóór 1569 drie à vier houten, overkragende houten gevels laten vervangen door rechte, stenen gevels, te merckelicke vercieringhe … ende decoratie van de stad. Tussen deze huizen en het Hof van Watervliet, op de hoek van de Nieuwstraat en de Oude Burg, stonden daarenboven nog twee onghevallighe huizen die hem toebehoren. Eén van deze huizen heeft eveneens een houten voorhooft ende overspronck. Marcus drukt in 1569 de intentie uit om ook deze huizen te renoveren. In ruil voor deze verfraaiingswerken verwacht hij van het stadsbestuur een vrijstelling van de stedelijke verbruiksbelastingen of accijnzen.

In zijn pleidooi om van accijnzen te worden vrijgesteld, verwijst Marcus naar andere edellieden die dit van het stadsbestuur hadden verkregen, omdat hun verblijf de uitstraling van de stad ten goede kwam. Maar na jaren financieel onbekommerd te hebben geleefd, is het hem vanaf de jaren 1565 wellicht ook om het geld te doen. In tegenstelling tot zijn grootvader interesseren zaken hem matig en mandateert hij zijn moeder haar leven lang om de zakelijke kant van het familiebezit te behartigen. Intussen hebben Marcus en Guido als jongelingen de Europese universiteiten gefrequenteerd en het familiepatrimonium laat hen toe hun leven in dienst te stellen van de studie van de antieke wereld. Marcus bouwt een muntenkabinet en een fijne bibliotheek uit. Van wat vandaag van deze bibliotheek bekend is, blijkt vooral de belangstelling voor fraaie, humanistische drukken van de Venetiaanse drukkersfamilie Manutius, hét uitgevershuis van klassieke teksten. In Parijs bezoekt hij bibliofiele vrienden en hij heeft goede connecties met het Antwerpse milieu van humanisten, verzamelaars en antiquaren.

Via de Antwerpse connecties haalt Marcus Laurinus in 1558 de drukker, graveur en kunstenaar Hubertus Goltzius († 1583) naar Brugge. Laurinus stelt zich tot doel een reeks boeken over de geschiedenis van het antieke Griekenland en Rome uit te geven, boeken die werden opgebouwd vanuit de afbeeldingen van antieke munten. Daartoe treedt hij als mecenas op en geeft Goltzius de opdracht een drukkerswerkplaats in te richten. Via Plantijn in Antwerpen vinden deze schitterende humanistische drukken een internationaal koperspubliek. In 1563 en in 1566 komen de eerste delen van de pers; het vervolg verloopt evenwel bijzonder moeizaam. Wellicht speelt het labiele zakenbeheer door Marcus Laurinus hierin parten. Daarenboven wordt in 1565 en in volgende jaren een groot deel van de bezittingen omheen Watervliet opnieuw door de zee opgeslokt en gaan deze jaarlijkse inkomsten verloren. Vanaf 1569 verkoopt Marcus met mondjesmaat percelen uit het grote domein Hof van Watervliet/Hof van Beveren en omliggende huizen. Anna van Thiennes en zijn broer Guido treden hier als koper op. Dit vermijdt niet dat Goltzius zijn torenhoge tegoeden bij Laurinus uiteindelijk voor de rechtbank dient af te dwingen.

Marcus Laurinus overleeft de Calvinistische Republiek (1578- 1584) in Brugge niet. Zoals zovele Bruggelingen die de Spaanse koning en het katholicisme trouw blijven, trekt hij weg naar het zuiden. Hij kiest voor Calais, waar hij korte tijd later haast anoniem overlijdt. Guido Laurinus, Marcus’ jongere broer, wordt de nieuwe heer van Watervliet en erft ook het Hof in de Oude Burg. Guido sterft in 1588 in Rijsel; het Hof van Watervliet komt achtereenvolgens in handen van zijn zoon Marc († 1610) en zijn dochter Francoise. Zij verkoopt het in 1611 aan Pieter Boddens. Op dat ogenblik is het familiepatrimonium van de Lauweryns nog slechts een schaduw van wat het honderd jaar eerder geweest was. Ook hier heeft de crisis van de late 16de eeuw haar tol geëist.

Het Hof van Watervliet in de 17de en 18de eeuw

Sinds 1611 is het Hof van Watervliet dus in bezit van Pieter Boddens, een edelman met roots in Tielt. Hij trouwt met Anne de Piermont en na een militaire carrière, onder meer in dienst van de hertog van Milaan, vestigt hij zich in Brugge om er het prestigieuze ambt van meester van de Grote Tol te bekleden. Zijn broer, Louis Boddens, schepen van het Brugse Vrije, woont in het buurhuis nr. 21-23, nu gekend als het huis De Halleux. De gehele 17de eeuw blijft het in bezit van de familie Boddens en De Fevre. Nieuw archiefonderzoek toont aan dat in de periode 1651-1661 het Hof van Watervliet verhuurd is aan Anthone Preston, burgraaf Tara en heer van Sint-Joris. Door dit gegeven staat nu onomstotelijk vast dat Karel II, koning van Engeland, de eerste weken van zijn ballingschap in Brugge (22 april 1656-15 maart 1659) in het Hof van Watervliet heeft doorgebracht. Karel II was namelijk bij zijn aankomst in Brugge te gast bij de Ierse lord Preston om dan na enkele weken zijn definitieve intrek in het huis De Zeven Torens aan de Hoogstraat te nemen.

Op 14 december 1699 koopt Jan dela Coste zoon van Andreas dela Coste en Louise Boddens, het Hof van Watervliet. Zijn moeder, een dochter van Pieter Boddens, had dus reeds als kind in deze patricierswoning aan de Oude Burg gewoond. Ridder Jan dela Coste, heer van Ter Straeten, Watermaele, Ter Lucht enz., is een afstammeling van een Genuese familie die zich eind 15de eeuw in Brugge vestigt. De familie Dela Coste integreert zich vlot in Brugge en nakomelingen bekleden algauw hoge functies in de Brugse stadsmagistraat, het Brugse Vrije of andere publieke instellingen. Merkwaardig genoeg blijkt Jan dela Coste (1645-1722) daarop een uitzondering te zijn. Vermoedelijk houdt hij zich voornamelijk bezig met het beheer van zijn uitgebreid onroerend patrimonium. Hij huwt pas op 52-jarige leeftijd met zijn 20 jaar jongere nicht Anne-Marie de Draeck, die hem nog drie kinderen schenkt. Als woonplek verdeelt het gezin hun tijd tussen het Hof van Watervliet en hun zomerverblijf het kasteel Ter Lucht in Sint-Andries.

Hun enige zoon Jan Baptiste dela Coste (1698-1771), die de volgende bewoner en eigenaar van het Hof van Watervliet wordt, is dan weer duidelijk een adept van de toenmalige ambtsadel, die zich ook volop in het societyleven begeeft. Reeds op jonge leeftijd, hij is 23 jaar, doet hij in 1721 zijn intrede in de Brugse stadsmagistraat als raadslid om er sindsdien onafgebroken tot aan zijn overlijden in 1771 deel van uit te maken. Hoogtepunt van zijn carrière is het bekleden, 22 jaar lang, van het ambt van burgemeester sinds 1749. In die functie is hij ook gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Van 1725 tot 1727 is hij gouverneur van de Sint-Elisabethschool, een stedelijke weesschool voor meisjes. Ook in het verenigingsleven duikt zijn naam veelvuldig op. In 1719 wordt hij lid van de Confrérie van het Heilig Bloed en vervoegt hij de rangen van de Sint- Sebastiaansgilde. Twee jaar later is hij ook lid van de kruisbooggilde van Sint-Joris. Zijn literaire interesse blijkt dan weer uit zijn lidmaatschap van de rederijkersgilde De Heilige Geest. Jan dela Coste huwt tweemaal, een eerste maal met Marie des Buissons uit Rijsel en daarna met de Brusselse Elisabeth de Leeu. In 1746 is hij opnieuw weduwenaar die samen met zijn zes kinderen, waarvan het jongste slechts één jaar is, het Hof van Watervliet blijft bewonen en er op de hulp van zes dienstmeiden en -boden kan rekenen.

Na het overlijden van Jan Baptiste dela Coste in 1771 verkopen zijn kinderen op 27 januari 1772 de ouderlijke woning aan de Oude Burg aan Petrus D’Herbe (1725-1794), die er onmiddellijk ingrijpende verbouwingswerken laat uitvoeren. D’Herbe die een opleiding van landmeter volgde in het Oostenrijkse leger, beoefent dit beroep ook nog later uit gecombineerd met dit van handelaar, rentenier en de functie van redenaar van de heerlijkheid van het Proosse (te vergelijken met een schepenambt). Hij huwt in 1754 met Marie-Therese Archdeacon, een dochter van de gereputeerde Ierse handelaar William Archdeacon die woonde in het huis Cordoeaniersstraat 10. Zijn mercantiele activiteiten, alhoewel internationaal, zijn eerder bescheiden en zijn waarschijnlijk een voortzetting van de handelsrelaties van zijn schoonvader, na diens overlijden. Dit blijkt toch uit enkele bewaard gebleven registers van zijn handelsboekhouding. Zijn zoon Henri D’Herbe ontplooit zich wel volledig als handelaar, want hij vertrekt in de jaren 1780 naar Wilmington in Noord-Carolina in Noord-Amerika om er een filiaal op te richten. Naast een statig herenhuis aan de Oude Burg, beschikte de gefortuneerde Petrus D’Herbe ook nog over een buitengoed, nl. het kasteel Pathouke op Sint- Pieters-op-den-Dijk

In de opeenvolgende omwentelingen, revoluties en regimewisselingen die Brugge op het eind van de 18de eeuw ondergaat, krijgt Petrus D’Herbe een opmerkelijke rol toebedeeld. In 1793 was hij wijkmeester toen de Fransen een eerste maal Brugge veroverden op de Oostenrijkers. Samen met enkele andere wijkmeesters dient hij een protestbrief in tegen deze machtsovername. Omdat hij niet de namen meedeelt van de bewoners van zijn wijk die dit pamflet ondertekend hadden, krijgt hij in zijn huis aan de Oude Burg zes soldaten ingekwartierd. Een tweede aanvaring met de Fransen wordt hem fataal. Tijdens de Oostenrijkse Restauratie (april 1793- juni 1794) verleent hij onderdak aan een gevlucht Frans edelman, Omer Titelouze de Gournay, en zijn zoon. Als de Fransen een tweede maal richting Brugge trekken, om het ditmaal voor het een langere periode (tot 1814) te bezetten, vlucht deze Franse edelman richting Holland. D’Herbe blijft in briefwisseling met zijn gevluchte vriend en bewaart de minuten van deze correspondentie. Tijdens een huiszoeking worden deze documenten in beslag genomen. Petrus wordt op 23 september 1794 aangehouden op beschuldiging van antirevolutionaire activiteiten en naar Brussel overgebracht. Op vrijdag 17 oktober verschijnt hij voor de Revolutionaire Raad, die om 10u30 reeds het vonnis velt: de doodstraf. Zes uur later wordt Petrus D’Herbe gefusilleerd. Zijn bezittingen worden verbeurd verklaard maar binnen het jaar slaagt zijn dochter Maria D’Herbe erin om dit ongedaan te maken zodat zijn weduwe en kinderen verder kunnen blijven wonen in het Hof van Watervliet.

De droom van Vivenkapelle

In 1827 koopt Philippe Verhulst een vervallen 14de-eeuwse kapel in Viven, in de omgeving van Brugge, waar hij een landgoed bezit. Die aankoop gebeurt om te voorkomen dat zy afgebrooken wierd en vooral ook uit interesse voor de intense Mariadevotie die eraan verbonden is. Hij restaureert de kapel, ooit gebouwd in opdracht van Hendrik Braderic, maar kan er pas in 1855 de eredienst herstellen. De vrome en bijzonder gefortuneerde Coralie en Elisa Verhulst zullen na de dood van hun vader opdracht geven aan J.B. Bethune om de bestaande kapel te vergroten. Daar blijft het echter niet bij. Bethune ontwerpt een complex met een kerk, pastorie, een zusteren broederklooster en een schoolgebouw. Vivenkapelle ‘verrijst’ tussen 1862-1875. Het is onbetwist de ongetrouwde Elisa die het droomcomplex Vivenkapelle tot een goed einde brengt. Ze heeft tot aan haar dood in 1903 geld noch moeite gespaard om dit ‘véritable village médiéval’ tot in de kleinste details te laten afwerken. Ze zorgt en denkt mee aan het rijke iconografische programma in de kerk, die bijzonder fraai wordt uitgewerkt. Vivenkapelle kan onbetwist als hét model van de idealistische nieuw middeleeuwse beweging beschouwd worden zoals die in de tweede helft van de 19de eeuw vorm krijgt. Vandaag is de site een begrip in de kringen van bewonderaars van de neogotiek en de liefhebbers van architectuurgeschiedenis.

De beerput van de familie Dela Coste

Bij de restauratie van het pand Oude Burg 27, kwam in 1982 op de binnenkoer van de woning een beerput aan het licht. Uit de put werden talrijke vondsten geborgen. De beerput bevat in de eerste plaats het gewone huis-, tuin- en keukengoed. Het tafelgerei telt heel wat kopjes en schoteltjes, vervaardigd zowel in Chinees porselein, als in het wellicht goedkopere lokaal of regionaal vervaardigde faience. Bijzondere vondsten zijn een “klapmutsje”, een kommetje in zogenaamd “kraakporselein” en enkele miniatuurreukflesjes in porselein die in kabinetjes en pronkmeubels werden bewaard. Bij de metaalvondsten zijn een tinnen kamerpot, een tinnen oorijzer of hoofdbeugel, waarmee de loshangende haren van vrouwen en meisjes werden vast gehouden, en een koperen lantaarntje te vermelden. De glasvondsten omvatten verschillende fragmenten van rijk versierde drinkglazen, van talrijke wijnflessen, maar ook van zogenaamde alambieks of distilleerkolven. De vondsten uit deze put, die te situeren zijn in de 17de en 18de eeuw, geven een beter inzicht in de materiële cultuur van de bewoners van het huis en kunnen wellicht in verband gebracht worden met de familie Dela Coste.

De familie Verhulst

Op 6 april 1812 trouwt Anna (1773-1816), de jongste dochter van Petrus D’Herbe, met de rijke en ambitieuze Philippe Bernard Verhulst (1777-1858), oudste zoon van advocaat Charles Verhulst. Philippe is ontvanger van de belastingen in Eernegem en ontvanger van het Bureel van Weldadigheid in Brugge. In 1835 wordt hij lid van de Brugse gemeenteraad en van 1836 tot 1854 is hij schepen van de Stad. Door zijn huwelijk wordt hij mede-eigenaar van het Hof van Watervliet. Anna D’Herbe sterft in 1816 en vier jaar later hertrouwt Philippe met de Gentse Marie Agnes Vande Poele. Hij en zijn tweede vrouw bewonen eveneens het Hof van Watervliet. In 1821 wordt in het grote huis Coralie (1821- 1876) geboren en in 1823 een tweede dochter Elisabeth (1823-1903). Het gezin Verhulst-Vande Poele is diepgelovig. Philippe is vijftig jaar lang kerkmeester van de Onze-Lieve- Vrouwekerk en een van haar grote mecenassen. Na zijn dood, en als ultiem eerbetoon aan hun vader, bekostigen beide dochters de neogotische inrichting van de sacramentskapel in het koor van die kerk naar het ontwerp van arch. Jean Baptiste Bethune.

Elisa Verhulst bewoont, na het overlijden van haar ouders, het Hof van Watervliet alleen tot aan haar overlijden op 15 augustus 1903. ’T is een heilige ziele, maar ’t is algelijke een vrouwmensch schreef broeder Benedictus over Elisa op 18 juli 1879 aan Bethune. Haar zus Coralie, gehuwd met Ernest Van Huele, had geen kinderen en was in 1876 gestorven. Het grote huis wordt in 1904 geërfd door Constantia de Hertoghe en het komt, nogmaals via erfenis, in 1917 in het bezit van kandidaat- notaris Edgard Muylle. Edgard Muylle verkoopt het grote huis in 1919 aan de familie Vermeyen. Ook deze familie houdt het Hof van Watervliet ruim vijfenvijftig jaar in haar bezit. Benedictus Vermeyen, apotheker met een zaak in Steenstraat 9, overlijdt in 1950, zijn vrouw Martha De Block blijft het huis bewonen tot aan haar dood in 1971. Hun drie kinderen Maria, Simonne en Jozef verkopen in 1976 het Hof van Watervliet aan de vzw Volkswelzijn.

De architectuur van het Hof van Watervliet

Het laatmiddeleeuwse Hof van Watervliet (of het Hof van Sint-Joris) vertoont in zijn oorspronkelijke aanleg veel gelijkenissen met andere grote herenhuizen die in de Bourgondische tijd zijn gebouwd, zoals het Hof van Bladelin aan de Naaldenstraat. Het grote patriciërshuis bestaat uit verschillende woonvleugels, in het midden van de 15de eeuw gebouwd in opdracht van Jan III de Baenst, heer van Sint- Joris. In de 18de eeuw zijn delen van het huis ‘verkaveld’ en een eigen leven gaan leiden, zoals Oude Burg 25 (waarvan het achterhuis deels uit de 15de-eeuw dateert) en Nieuwstraat 1 (een oorspronkelijk toegang tot het grote huis) en waar in 2006 de nieuwbouw naar een ontwerp van SumProject Brugge verrees.

De oudste gebouwen aan de Oude Burg bestaan uit een hoge hoofdvleugel met een diephuis, dwars op de straat, en een aanpalend lager poortgebouw, waardoor men de gekasseide binnenkoer bereikt. Ze dateren in de kern nog steeds uit het midden van de 15de eeuw, maar zijn in de daaropvolgende eeuwen meermaals aangepast aan de smaak van de opeenvolgende bewoners. De bakstenen straatgevel meet maar liefst 22,70 m en de top van de puntgevel is 19,20 m hoog. In de binnenhoek van beide vleugels situeert zich een vierzijdig portaalgebouw dat toegang gaf tot een inmiddels verdwenen traptoren. Aansluitend op het diephuis bevindt zich een lager tuingebouw, dat wellicht uit het eind van de 15de eeuw dateert.

Bijna iedere eigenaar heeft sporen nagelaten in het huis. Misschien was Marcus Laurin (1530-1581) de opdrachtgever van aanpassingen aan de voorgevel in de nieuwe renaissancestijl, waarvan de verdieping toen met halfzuilen werd geleed en rustte op een geprofileerde lijst met consoles in de vorm van maskers. Of was dat nog gebeurd in opdracht van Margriete de Baenst, de dochter van Jan en de vrouw van Simoen van Halewijn? Deze modeaanpassingen zijn goed herkenbaar op de gravure van A. Sanderus uit 1641 en ook nog gedeeltelijk op een bouwplan uit 1772. De meest ingrijpende wijzigingen dateren uit de tijd van Petrus D’Herbe (kort na 1772) en uit de jaren 1980 met de restauratie en de omvorming tot ontmoetingsruimte. Deze laatste ingreep gebeurde met veel respect voor de 15de-eeuwse vleugels en met het behoud van belangrijkste 18de-eeuwse wijzigingen. Om de circulatie in het gebouw te verzekeren is toen een vervallen langsvleugel, die de binnenkoer afsloot, gesloopt (waar oorspronkelijk de trap en de keuken gesitueerd waren) en vervangen door een nieuwbouw. De nieuwe trap die de verdieping ontsluit, is op dezelfde plaats van de oude natuurstenen spiltrap gekomen. Daarvan waren tijdens de werken sporen teruggevonden.

Interieur

Onder het diephuis bevindt zich een tweebeukige kelder, overkluisd met een graatgewelf, opgevangen door twee natuurstenen pijlers. Onder het tuingebouw zit een eenvoudige kelder afgedekt met een tongewelf. De benedenverdieping van het diephuis is verdeeld in drie salons en een gang met fragmenten van een 18de-eeuwse stoffering, maar met nog balkwerk uit het midden van de 15de eeuw. Waarschijnlijk was dit oorspronkelijk één grote luxueuze ruimte. Tijdens de restauratie in juli 1982 zijn de bepleisterde balken vrijgemaakt en herontdekte men de gebeeldhouwde balksleutels met de gepolychromeerde wapens van Jan III de Baenst (+1486) en zijn vrouw Margareta de Fever (+1497). Verscheidene zijn sterk beschadigd. Toen bleek ook dat de gehele zoldering in de 18de eeuw maar liefst 1,40 m was verlaagd, wat een gewaagde onderneming moet zijn geweest. Ook de eerste verdieping is in de 18de eeuw met 1,70 m verlaagd en ook daar is een versierde balksleutel teruggevonden. De dakconstructie van het diephuis is indrukwekkend en opgebouwd uit 39 eiken keperparen die met hanenbalken zijn verbonden en met drie dubbele schaargebinten en twee muurgebinten zijn versterkt.

Het poortgebouw en de torenvormige uitbouw benadrukken het belang van dit laatmiddeleeuwse patriciërshuis. Aan de kant van de binnenkoer is het met een open gaanderij doorbroken. In het interieur zijn 15de-eeuwse elementen bewaard. Het tuingebouw, tegen het diephuis, was op de benedenverdieping tot vóór 1982 streng classicistisch gestoffeerd met bepleisterde wanden en plafond en de nu nog bewaarde schouw in roze marmer. Het pleisterplafond dat in 1982 is weggehaald, was versierd met een middenrozet met een dubbelkoppige adelaar, dat wellicht nog vóór 1792 dateerde en eveneens aangebracht was in opdracht van Petrus D’Herbe.

Het mag verrassend genoemd worden dat Elisa Verhulst, eigenares in de 19de-eeuw, geen bouwsporen naliet. Zij was nochtans samen met haar zus Coralie overtuigd van het belang van de toen in zwang zijnde neogotische bouwstijl. Ze hebben immers aan niemand minder dan Jean-Baptiste Bethune, de gangmaker van de neogotiek in België, opdracht gegeven een complex met kerk, klooster en school in Vivenkapelle te bouwen. In het Hof van Watervliet is bijvoorbeeld geen spoor van een neogotische bidkapel teruggevonden. Wat bijna onmogelijk kon ontbreken. Zouden de neogotische aanpassingen in de 20ste eeuw zijn verdwenen?

De nieuwe vleugel aan de Nieuwstraat

Na een voorafgaande vaststelling dat er geen belangrijke bouwhistorische elementen in het pand Nieuwstraat 1 bewaard waren, is een ontwerp voor nieuwe architectuur met bijkomende vergaderruimtes voor het druk bezochte Hof van Watervliet goedgekeurd. De oostkant van de Nieuwstraat wordt gekenmerkt door hoge en brede 19de-eeuwse herenhuizen. Alle hebben een oude kern en zijn architectuurhistorisch bijzonder waardevol. Het nieuwbouwproject moet als schakelgebouw fungeren en zich qua volume en architectuur integreren tussen het lage hoekpand en de hoge 19de-eeuwse gevelrij. Het gebouw stelt zich bescheiden in het straatbeeld op maar wel met een uitgesproken hedendaags karakter, een eenvoudige en duidelijke vormgeving en een sprekende materiaalkeuze. Het architectenteam van SumProject heeft een discrete maar kwalitatieve invulling willen geven aan dit nieuwe gebouw. Rekening houdend met de historische buurpanden is gekozen voor een eigentijdse gevel die eenzelfde rust uitstraalt door een cadans van open en gesloten vlakken. De gevelbekleding bestaat uit een grijze natuursteen en een manifest aanwezig kroonlijst als aanzet van het hoge dak en formele beëindiging van de transparante tweede verdieping. De toegang tot het gebouw wordt gekenmerkt door een glasvlak dat een ‘krans’ vormt omheen de gevel en tevens een baken kan zijn bij avondactiviteiten, wanneer het artificieel licht van binnen naar buiten vloeit.

 

een initiatief van CM Brugge © Hof van Watervliet 2009 - Oude Burg 27, 8000 Brugge - 050 44 03 77 - hofvanwatervliet.brugge@cm.be

Het secretariaat is open van maandag tot en met vrijdag telkens in de voormiddag van 9 tot 12 uur.